Blog

Schultz over schoonheid

Minister Melanie Schultz van Haegen hield op 13 januari 2016 in Alkmaar de jaarlijks Jan Wilslezing. Schultz, voor de toehoorders van wethouders en architecten geïntroduceerd als de minister van Omgevingskwaliteit, benadrukt het belang van schoonheid in de ruimtelijke inrichting van ons land, en legt uit hoe de Omgevingswet die schoonheid stimuleert. De organiserende stichting, Mooi Noord-Holland in Alkmaar, bestaat dit jaar 100 jaar.

Dames en heren,

Allereerst wil ik u danken voor de gelegenheid om vanavond de Jan Wils Lezing uit te spreken. Het is altijd leuk iets uitvoeriger stil te staan bij onderwerpen waar je dagelijks mee bezig bent. En helemaal nu u dit jaar een bijzondere verjaardag viert, waarmee ik u van harte feliciteer.

100 jaar geleden heette MOOI Noord-Holland nog de ‘Adviescommissie voor den herbouw in de overstroomde gedeelten van Noord-Holland’.

Morgen herdenken we in Marken de grote watersnoodramp van 1916. U voelde zich verantwoordelijk voor de omgevingskwaliteit bij de wederopbouw na de overstromingen van 1916. Dat betekent dat water de basis onder uw bestaan is – en ook de basis onder de ruimtelijke ontwikkeling van Noord-Holland in de laatste honderd jaar.

Eigenlijk als je over ruimtelijke ontwikkeling en omgevingskwaliteit spreekt, kom je in ons land altijd bij water uit. Die essentiële rol van water – daar kom ik later in mijn verhaal op terug.

Maar eerst wil ik stilstaan bij iets anders. Ik wil beginnen met een citaat. Het is van Jan Wils – de naamgever van deze lezing. Hij schreef in 1918 in een vakblad namelijk een interessant essay, met de titel: ‘De zorg voor het Stadsbeeld’.

Wils maakte zich destijds grote zorgen over de kwaliteit van de omgeving.

Ik citeer: ‘Onze steden en dorpen worden verknoeid’ … ‘Het is onverantwoordelijk, zo niet misdadig, dat aan een komend geslacht steden en dorpen worden nagelaten, die op niet de minste schoonheid kunnen bogen … Infrastructuur is belangrijk, maar schoonheid stijgt er bovenuit.’

Einde citaat. Met dit pittige statement sloeg Wils alarm over de schoonheid van de steden van die tijd.

De vraag is natuurlijk: wat is dan schoonheid? Wanneer is iets mooi en passend? (Dit wordt geen filosofische verhandeling over smaak en schoonheid. Ik houd het graag concreet.) Maar de vraag of iets ‘mooi’ is, helpt om een abstracte term als Omgevingskwaliteit tastbaar te maken.

In de context van honderd jaar geleden waren die stevige uitspraken misschien wel goed te begrijpen. De stedenbouw van die tijd stond aan de vooravond van het modernisme, van Le Corbusier, Oud en bijvoorbeeld De Nieuwe Haagsche School.

Een beweging waar Jan Wils bij betrokken was, via De Stijl. Van nationale ruimtelijke ordening was nog geen sprake – die kwam pas op in de jaren ’30.

Nu, een eeuw later, hebben we ruim 75 jaar Nationale Ruimtelijke Ordening achter de rug. Dat heeft ons veel goeds gebracht. Nederland is in die periode op alle vlakken ontwikkeld en veranderd. We hebben 3 maal zoveel inwoners als in 1918. Onze steden zijn enorm gegroeid. En met die groei heeft ook het denken en het beleid over ruimtelijke ontwikkeling zich ontwikkeld. 100 jaar na de klacht van Jan Wils hebben we ons land op een zorgvuldige manier laten ontwikkelen – met heel veel ruimtelijke kwaliteit.

Die kwaliteit is ook de gedachten achter de koerswijziging van enkele jaren geleden. De zeggenschap over ruimtelijke ontwikkeling is bewust weer teruggelegd van het Rijk naar lokale overheden: zo dicht mogelijk bij de mensen die er wonen en werken. Geen blauwdruk meer; soms groei, soms krimp. Uiteindelijke keuzes worden lokaal gemaakt. Want uiteindelijk kunnen zij het beste bepalen wat lokale omgevingskwaliteit is. Er is geen minister die eigenhandig overal lokale grondpolitiek of lokale ontwikkeling kan bepalen.

Het gaat uiteraard niet altijd en overal goed met die kwaliteit. Landschapsarchitect Adriaan Geuze sloeg afgelopen zomer alarm in het tv-programma Zomergasten, met een serie foto’s die hij langs de A4 had gemaakt. Dat was nota bene bij mij om de hoek, in Leiderdorp. ‘Heb jij dit besteld?’ vroeg hij aan de presentator.

Ik begrijp zijn noodkreet wel. Maar tegelijkertijd zijn niet alle experts het met Geuze eens. De lintbebouwing die Geuze zo afschrikwekkend vindt, is namelijk het resultaat van het ABC-beleid van zo’n 25 jaar geleden. Een antwoord aan Geuze zou dus kunnen zijn, dat het door het Rijk is besteld…

Toch klinkt zijn noodkreet mij in de oren als een echo van wat Jan Wils bijna 100 jaar schreef. Ik geef u nog een citaat uit het essay:
‘Het staat iedere koekebakker vrij een ‘ontwerp’ voor zijn ‘lunchroom’ in te dienen en, als de muren maar dik genoeg, de balken zwaar genoeg, als de ramen maar groot genoeg zijn, mag hij zijn misdadig plan ten uitvoer brengen.’

Wils schetste een somber beeld: alsof projectontwikkelaars en wethouders alleen maar commerciële lelijkheid willen neerzetten. Als Wils en Geuze een ding duidelijk maken, dan is het dat het debat over kwaliteit van alle tijden is – en daarmee altijd actueel.

Ik denk dat u allemaal wel plekken kent, waarvan u meteen kunt aanwijzen dat er iets grondig misgegaan is met de architectuur of met de inpassing in de omgeving.

Zelf noem ik vaak het van die kleine Rabobank-pandjes, die je in bijna elke gemeente wel kunt terugvinden – zeker buiten de Randstad. Allemaal in dezelfde architectuur uit de jaren ’80.

En ook in Vinexwijken zie je die eenvormigheid terug. De vraag blijft: wie bepaalt de Omgevingskwaliteit? En wie bepaalt wat mooi is? Want iemand zal daarover toch de knoop moeten doorhakken.

Maar mijn betoog is dat dit niet wil niet zeggen dat het Rijk die schoonheid dan maar altijd moet voorschrijven. In tegendeel!

Wat ik nu juist wil, is dat we hierover op lokaal niveau veel meer met elkaar gaan bepalen. En dan bedoel ik niet alleen de afspraken die wethouders en projectontwikkelaars onderling maken.

Ik wil graag dat het gesprek meer en meer door andere initiatiefnemers wordt geïnitieerd: door mensen die iets willen met hun eigen omgeving.

En het goede nieuws is dat dit ook steeds vaker gebeurt. Er zijn steeds meer initiatiefnemers die van de wethouder of gedeputeerde een faciliterende rol vragen: een bestuur dat mee zoekt naar antwoorden en niet alles oplegt.

De wethouders onder u ervaren die groeiende vraag hopelijk aan den lijve. En ik help daar graag bij – want ik zie dit echt als een frisse wind, die door overheidsland waait – en door het ruimtelijke domein.

En als minister kan ik daar 2 dingen aan toevoegen:

Ten 1e een wettelijk stelsel dat aan die nieuwe verhoudingen ten dienste staat. En u begrijpt, dat is precies wat de Omgevingswet moet gaan doen. Met de Omgevingswet hebben we voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis een integrale wet voor de hele leefomgeving. Een wet die ruimte biedt voor ontwikkelingen, met waarborgen voor de kwaliteit – ook expliciet voor een goede omgevingskwaliteit.

Zo’n integrale wet is nieuw in het Nederlands recht. En wij komen van ver, want de eerste wet op het fysieke domein was een wet uit 1815: de Mijnbouwwet.
Sindsdien zijn er in de loop van 200 jaar veel wetten bijgekomen – allemaal sectorale wetten, waarbij ieder onderwerp zijn eigen wet heeft, en iedere wet zijn eigen doel. Die wetten zijn niet voor niets tot stand gekomen. Ze waren individueel vaak ook goed, maar uiteindelijk in zijn totaliteit is het te versnipperd en soms tegenstrijdig. Het was toe aan een grondige modernisering.

De Omgevingswet is daarvan het resultaat. Het is een wet die 26 bestaande wetten vervangt, die 60 AMvB’s terugbrengt tot slechts 4, die 60 ministeriële regelingen terugbrengt tot slechts 10.

Het is een wet die in essentie 3 dingen doet: sturen op kwaliteit, goede initiatieven mogelijk maken en kwetsbare belangen beschermen. Deze wet verenigt ruimtelijke ordening, water, infrastructuur, natuur, erfgoed en milieu in één wet.

Het is ook een wet die alle bestuurlijke werelden bijeen brengt: het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen.

Minstens zo belangrijk is dat deze wet mede is geschreven vanuit de praktijk van provincies, gemeenten en waterschappen. Dat maakt de Omgevingswet tot een echte praktijkwet. Zij is opgebouwd met de realiteit van de dag en zij is geworteld in de Nederlandse dynamiek. Het is een wet van iedereen, voor iedereen.
En voor besluitvorming over allerlei soorten projecten, van klein naar groot: van een dakkapel tot en met de Tweede Maasvlakte.

Ik spreek zelf overigens liever van een stelselwijziging: het juridische systeem maakt weliswaar ambities mogelijk, maar uiteindelijk horen daar ook een andere werkwijze en bestuurscultuur bij. Die leg je niet zozeer vast in een wet. De werkwijze en bestuurscultuur zijn cruciale factoren voor wat de Omgevingswet moet gaan doen. Het is een omslag van ‘Nee, tenzij’ naar ‘Ja, mits’. Van je verschuilen achter regels naar lef om besluiten te nemen.

Met de Omgevingswet beogen we dus een echte cultuurverandering, waarbij ontwikkeling van (en opgaven in) de fysieke leefomgeving centraal staan.

Er zijn gelukkig al heel veel gemeenten, waar wethouders met lef experimenteren.Hiier in Noord-Holland vind ik Zaanstad een bijzonder voorbeeld, waar ik zelf gezien heb hoe wethouder Dennis Straat zoekt naar nieuwe manieren voor lokale ontwikkeling en samenwerking.

Uiteraard begint dat allemaal met een gedeeld beeld van de waarde, de geschiedenis en de kansen voor de directe omgeving. En welke mogelijkheden het biedt voor de mensen die er dagelijks komen, die er wonen, werken en recreëren. In de Omgevingswet zijn die visies vastgelegd in de Omgevingsvisie.

We zijn op Rijksniveau de Nationale Omgevingsvisie aan het voorbereiden. Een verhaal waar overheden, organisaties, burgers en andere betrokkenen aan mee schrijven. Daarmee wordt het geen blauwdruk vanuit het Rijk, maar een gezamenlijke schets van de toekomst. Ook provincies en gemeenten zijn verplicht een Omgevingsvisie vast te stellen. Want daar begint het denken over Omgevingskwaliteit allemaal mee: met een visie. Volgens mij zou iedereen die de ruimtelijke kwaliteit een warm hart toedraagt, nauw betrokken moeten en willen zijn bij het vormen van die visie(s).

Naast een vernieuwd stelsel zijn er nog twee manieren waarop ik kan helpen. De eerste is dat de ‘Design & Politics’ leerstoel aan de TU Delft – die op dit moment bekleed wordt door (professor) Wouter Vanstiphout. Het doel van deze leerstoel is om wetenschappelijke kennis blijvend te verbinden met lokale kwaliteit.

De tweede manier waarop ik kan helpen is door naast die wetenschappelijke blik ook een praktisch instrument in te zetten om ruimtelijke vraagstukken op te lossen.
En dat praktische instrument is ontwerp.

Vorige maand heb ik het O-team gelanceerd naar analogie van het A-team. Dit team van ruimtelijke experts en ontwerpers – aangestuurd door drie echte praktijkexperts (Joost Schrijnen, Hilde Blank en Geurt van Randeraat) –  helpt overheden en initiatiefnemers bij het doorbreken van lastige, lokale ruimtelijke issues.
Van een braakliggende kavel in een gebied dat snakt naar herontwikkeling, tot een vastlopende ontwikkeling waar bijvoorbeeld bereikbaarheid en duurzame energie elkaar in de weg zitten.

Het O-team gaat met alle betrokken partijen om tafel: de gemeente, geïnteresseerde of betrokken ontwikkelaars en andere initiatiefnemers, van bedrijven tot bewoners. In een kort traject probeert het team door middel van ontwerp doorbraken te schetsen. Waarna de aanvragers weer aan zet zijn voor het vervolg van het ontwikkelingstraject.

Dit jaar gaat het team met maximaal 10 projecten aan de slag. Het loket van het team is nog tot april open – dus als u nog goede ideeën heeft!

Natuurlijk garanderen de Omgevingswet en het O-team niet dat er nooit meer van die eenvormige Rabo-pandjes gebouwd zullen worden. Al zou het natuurlijk wel heel mooi zijn!

Het belangrijkste gevolg is dat meer partijen zich verantwoordelijk gaan voelen voor de lokale omgevingskwaliteit. Als dat daadwerkelijk gebeurt, is dat ook een flinke versterking van de lokale democratie.

Er is meer ruimte om je eigen omgeving vorm te geven en de kwaliteit ervan te bepalen. Daar heb je kennis en kunde voor nodig – en daarom ligt het accent de komende jaren juist op het versterken daarvan, bijvoorbeeld met het O-team.

We moeten met z’n allen ons denken en doen aanpassen aan nieuwe vragen, nieuwe ruimte en nieuwe kansen voor ontwikkeling.

Maar, dames en heren, daarmee is niet het hele verhaal verteld. Want natuurlijk zijn er nationale belangen – waarvoor het Rijk verantwoordelijk is. Zoals cruciale netwerken van stedelijke regio’s: van bereikbaarheid over weg, water en spoor, van energienetwerken, et cetera. Binnen die belangen is er nog altijd alle ruimte voor lokaal en regionaal maatwerk. Nationale belangen en de lokale zoektocht naar kwaliteit zijn een samenspel dat begint aan beide kanten van het spectrum (nationaal en lokaal). En het doel is om in goede samenwerking de verbinding tussen die twee te vinden. Vanuit een heldere afbakening van taken en verantwoordelijkheden.

Bij het opsommen van die nationale belangen, heb ik er eentje bewust nog niet genoemd. En dat heb ik gedaan, omdat die extra aandacht verdient. Ik had het al aangekondigd, want ik wil graag apart stilstaan bij de rol die water speelt. Nu kent u het belang van water als geen ander – uw organisatie dankt haar bestaan ten slotte aan een watersnood. Die geschiedenis staat daarmee ook voor iets groters – want water is voor ons allemaal de basis onder ons bestaan.

Als je Nederland van een afstandje bekijkt, zie je dat het is gemaakt door waterrampen en waterwerken.

De overstroming van 1916 heeft het huidige Noord-Holland gevormd. Deze ramp gaf de plannen voor de Afsluitdijk het beslissende zetje.

Het leidde ertoe dat Koningin Wilhelmina in 1918 (het jaar van het essay van Jan Wils) in de Troonrede aankondigde dat: ‘de uitvoering van waterstaatswerken, daaronder begrepen de drooglegging der Zuiderzee, met kracht zal worden voortgezet en ondernomen.’

Het hele Zuiderzeegebied kreeg een nieuwe identiteit, met nieuwe kansen voor kwaliteit en ontwikkeling.

Van Leeghwater tot Lely heeft het water dus een grote invloed gehad op de omgevingskwaliteit. Dat gaat niet altijd zonder slag of stoot. Er zijn soms jarenlange discussies met gemeenten en bewoners voor nodig. Dat hoort bij de complexe relatie die we met het water hebben – we hebben het keihard nodig, maar het bedreigt ons ook.

In de komende decennia werken we met elkaar hard aan het Deltaprogramma.

Daarin staan alle grote wateropgaven, waarmee we tot 2050 te maken hebben: overstromingen, droogte, schoon en voldoende zoetwater. En we hebben speciale aandacht voor de inpassing van deze grote doelen: er is een apart Deltaprogramma voor Ruimtelijke Adaptatie – met veel aandacht voor de lokale omgevingskwaliteit.

Als je dat vergelijkt met het doel waarmee de verre voorganger van MOOI Noord-Holland honderd jaar geleden is opgericht, kun je zeggen dat we veel geleerd hebben van het verleden: water en ruimtelijke ontwikkeling gaan nu samen op. Dat betekent dat je heel anders omgaat met water. En het betekent dat je begint met kijken naar de functie van water in onze samenleving en voor onze economie.

Dat is bijvoorbeeld waarin we na de grote Deltawerken misschien wel te rigoureus zijn geweest. Veiligheid was toen uiteraard ons eerste uitgangspunt.

Dat was goed, maar met de kennis van nu kun je zeggen dat we in de Deltawerken soms te weinig oog voor de regionale kwaliteit van de omgeving hebben gehad.

We brengen dat nu meer in balans. Bij de Afsluitdijk werken we aan meer ‘verkeer’ tussen zoet en zout water. Zodat vis meer vrijheid heeft, maar ook om de waterstand beter te kunnen reguleren en om energie op te wekken. Maar we gebruiken de dijk ook als een icoon voor innovatie, op het gebied van schone energie, maar ook op het gebied van ontwerp. Daan Roosegaarde is daar op dit moment druk mee bezig.

Het mes snijdt dus aan meerdere kanten. Je kunt water op vele manieren gebruiken om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren: via energie, via natuur en recreatie, maar ook door waterwerken te combineren met andere functies.

We combineren kustverdediging met een mooie boulevard in Scheveningen, of met een parkeergarage in Katwijk.

Nu kan ik me voorstellen dat dit voorbeeld in de afgelopen weken een wat andere klank heeft gekregen. Want het zal u niet ontgaan zijn dat het Kabinet heeft besloten om het algemene verbod voor nieuwe bebouwing langs de kust op te heffen. Daar is met nogal wat emotie op gereageerd. Ik had die emotie niet verwacht, maar ik begrijp de zorgen goed.

Het is zeker niet de bedoeling dat we de hele kust volbouwen. Integendeel: het huidige beleid rond natuur en overstromingsbescherming langs de kust blijft gewoon bestaan.

Het opheffen van het verbod is juist bedoeld om provincies en gemeenten meer ruimte te geven in het benutten van lokale kansen. Dan moet u vooral denken aan het langer openhouden van strandtenten of andere kleine, lokale initiatieven.

Ook ik vind de kust leeg mooier dan vol – persoonlijk vind ik de Noordzeekust echt een van de mooiste plekken van ons land. En ik weet zeker dat bestuurders van kustgemeenten en –provincies het met mij eens zijn. Misschien is deze discussie wel het bewijs voor de noodzaak van het lokale gesprek over kwaliteit – en over wat mooi en functioneel is en wat toegevoegde waarde heeft. Want eigenlijk is de essentie, de gemeente kan het niet, het Rijk wel.

Laat ik daarom een ander mooi voorbeeld gebruiken – uit Noord-Holland bovendien: langs de Hondsbossche Zeewering is een heel nieuw duin- en natuurgebied gecreëerd waar eerder een strakke dijk van asfalt lag. Toerisme, natuur, waterveiligheid en lokale kwaliteit gaan samen op.

In ieder geval bewijst de huidige discussie over bouwen aan de kust dat water en ruimte een innige relatie met elkaar hebben. Ze kunnen nooit los van elkaar gezien kunnen worden. Ook dat is een belangrijke notie, als we zoeken naar nieuwe manieren van zoeken naar lokale Omgevingskwaliteit.

En dat vraagt om een heel goed samenspel tussen Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen. Het vraagt om een gezamenlijke zoektocht naar balans – tussen veiligheid en economie, maar ook tussen particulier en algemeen belang.

Dat is een zoektocht die nooit ophoudt. En het is een zoektocht waar bedrijven, bewoners, initiatiefnemers  aan moeten meedoen. Een zoektocht die daarmee voortdurend beweegt tussen tekentafel, keukentafel en kantoor.

Dames en heren, ik rond af.

de combinatie tussen Omgevingskwaliteit, Water en Ruimtelijke Ontwikkeling is en blijft boeiend. Want de manier waarop we omgaan met water – als onderdeel van onze omgeving – bepaalt hoe mooi, prettig, leefbaar ons land is. En het bepaalt ook de economische meerwaarde van ons land.

Er komt in de komende jaren veel op ons af: de meeste bestuurders onder u zijn nu al aan de slag met de lokale gevolgen van het Deltaprogramma en de Omgevingswet. Dat is belangrijk, maar het gaat natuurlijk altijd om een groter plaatje: om een mooie toekomst – veilig en in een mooie omgeving.
Water is een cruciale factor voor nationale ontwikkeling en lokale omgevingskwaliteit. Water maakt onze omgeving mooi.

Te lang hebben we water gezien als folklore of erfgoed (de grachten in veel steden) of een sta-in-de-weg van lokale ontwikkeling (en dan werden die grachten gedempt).

Maar steeds meer zien we dat water de beslissende factor is in het zoeken naar kwaliteit. En dan worden soms – zoals in Utrecht – de grachten weer opnieuw aangelegd. Elders wordt waterberging een mooi onderdeel in het ontwerp van nieuwe wijken, zoals Vathorst in Amersfoort of Brandevoort in Helmond.

Dit voorbeeld geeft aan dat ons denken voortdurend verandert. En dat antwoorden per generatie en per stad of regio kunnen verschillen. Dat is de belangrijkste les, als het gaat om wat mooi is, wat belangrijk is en welke rol het Rijk daarbij speelt.

Schoonheid is niet meer, zoals Jan Wils in 1918 suggereerde, ‘allereerst een zaak van staatszorg’. Maar een andere zin uit zijn essay staat nog altijd recht overeind.
Het geeft geen antwoord op wat ‘mooi precies is, maar raakt wel de essentie van Omgevingskwaliteit – of zoals hij zo mooi zei: ‘A thing of beauty is a joy forever’.

Dank u wel.