Interview

Gert de Roo

hoogleraar planologie Rijksuniversiteit Groningen

Ruimtelijk debat ontbreekt
Het streven van de minister om de bizarre wolk van regelgeving te doorbreken is een nobel streven, mits ingezet als een beweging en niet als een doel op zich. De minister is vooral bezig met het beperken van rijkstaken, de organisatie van belangen en de economie. Op rijksniveau is geen geloof in maakbare omgeving meer, maar dat geloof wordt welhaast nergens meer hooggehouden. Het gaat er meer om ruimtelijke processen te begeleiden, en dat wordt sinds enige tijd via het principe van de gelaagde overheid doorgetrokken naar lagere overheden. Op het ministerie ontbreekt echter het debat hoe met ruimtelijke ontwikkeling om te gaan. Ondertussen is ruimtelijke ordening omgevingsmanagement geworden: een zaak van procesmanagers in plaats van ontwerpers. Planologie en stedenbouw gelden niet meer als factor van belang in Den Haag. Vinex is fout gegaan, toelatingsplanologie willen we niet meer. Maar wat dan wel? Bijvoorbeeld ‘uitnodigingsplanologie’, een synoniem voor adaptieve planning, genoemd in advies van de RLI (Raden voor leefomgeving en infrastructuur), dat uitgaat van een grotere ontvankelijkheid voor initiatieven uit de maatschappij. Ruimtelijke ontwikkelingen voltrekken zich wel, de planologie zou ze moeten duiden en winstpunten of negatieve effecten moeten benoemen. De mechaniek van de uitnodigingsplanologie zou onderdeel moeten gaan uitmaken van de Omgevingswet.

Kwalitatieve inbedding in de omgeving
We staan op het punt van een kanteling: de ruimtelijke ordening/ontwikkeling beweegt van functionele toekenning sec naar kwalitatieve inbedding in de omgeving. Het criterium is niet langer ‘functionaliteit’ maar de kwalitatieve inpassing van funties, met functionaliteit als een van de aspecten, waarbij ook andere aspecten als esthetica, emoties e.d. er toe doen. Wat ‘doet’ een ingreep en hoe versterkt deze zijn omgeving.

Hiervoor is een cultuuromslag nodig: we moeten accepteren dat iets ongrijpbaars als beleving van belang is en aandacht vraagt. In de gebiedsgerichte aanpak gaat het niet alleen om functies sec, maar vooral om de samenhang met de omgeving. Met een dergelijk perspectief kan bijvoorbeeld een bedrijf zich beter positioneren dan wanneer het enkel om ‘bereikbaarheid’ zou gaan. In de nieuwe economie heeft de ruimte veel minder een functionele betekenis, en wordt een prettige leef- en werkomgeving en een aantrekkelijk landschap een conditie voor een gezonde economie. Landschappen die louter functioneel zijn ingedeeld worden niet langer aantrekkelijk gevonden. Het gangbare beleid daarentegen is nog steeds sterk functioneel. Bijvoorbeeld het landelijk gebied dat enkel zou bestaan uit twee funties: natuur en landbouw. In dit landelijk gebied zijn hier en daar, op de rafelranden, nieuwe mengvormen aan het ontstaan en krijgt de ontspanningseconomie een impuls. De ontspanningseconomie – ook wel de vierde economie genoemd – is onze toekomst, en leunt sterk op kwaliteit. Met deze economie voor ogen moet je dan ook zeggen: verniel het landschap of de stad niet, maar koester de intrensieke kwaliteiten.

De kwaliteit die hier wordt bedoeld ligt een stapje hoger in de piramide van Maslow. Om deze kwaliteit te kunnen duiden hebben we behoefte aan een nieuwe oneliner. Dit was ‘functionaliteit boven alles’. Nu gaat het om kwaliteit in brede zin, waar je van alles bij kunt bedenken, maar bovenal kunt beleven. Volgens De Roo moeten we het zoeken in de richting van een verhaal over inbedding in de omgeving. Dat geldt op verschillende schaalniveaus: zowel structuur/omgevingsvisie voor hele gemeente als wijkstreefbeelden. Mensen moeten het verhaal kunnen internaliseren, mensen willen het omarmen, het gevoel hebben dat er iets fraais staat te gebeuren, in plaats van een ‘functioneel’ resultaat aan het eind van een planvormingsproces.

Kwaliteit verkoopt, welstand niet
Een generieke regeling als de bouwverordening gaat uit van een uniforme werkelijkheid en dwingt tot uniform gedrag. Hoe verhoudt zich dat met een specifiek concept en welke handelingsruimte is daarvoor beschikbaar of te claimen? Mechanismen daarvoor moet je zoeken en inbouwen. De Roo heeft dat eerder ‘GESPen’ genoemd: het zoeken naar een manier om GEnerieke en SPecifieke handelingen van planning met elkaar te verbinden.

Kwaliteit verkoopt wel, welstand veel minder. Welstand heeft de emotie tegen. Als er al aan wordt gesleuteld, is het gedreven door aversie. Je moet zoeken naar nieuwe gebiedsgerichte mechanieken en een gemeenschappelijke noemer. Maak kwaliteit onderdeel van een discussie over de ruimtelijke ontwikkeling. Zoek de gebiedskwaliteit die past. Het denkproces heeft andere dogma’s nodig: ontwikkeling is niet langer louter functioneel. Kwaliteit hangt niet af van effectiviteit, nabijheid, bereikbaarheid of van een ander ‘dingetje’, maar verlangt aanzienlijk meer diepgang en een relatie met waardering op verschillende fronten van betrokkenen.

Voorbeeld van een mechanisme: het zelf samenstellen van ‘milieupunten’ of ‘ruimtelijke kwaliteitspunten’ (iets dergelijks is ooit geprobeerd in het bestemmingsplan IJ-oevers: het milieuprestatiesysteem Amsterdam). De overheid stelt een puntenlijst samen waaruit een initiatiefnemer zelf zijn keuze mag maken. Voor een vergunning is een minimum aantal punten nodig, waar dat minimum ligt kan gebiedsgericht worden bepaald.

Visie is nodig
Voor bestuurders en planners is het belangrijk om de kwalitatieve condities aan te geven. Dat vraagt om visie. Een gemeente zonder structuur- of omgevingsvisie is letterlijk visieloos. Sturing en beheer van de publieke ruimte is van groot belang om een ’tragedy of the commons’ te voorkomen.

Als een gemeente niet stuurloos wil zijn onder de marktkrachten moet er een visie liggen en moet daar ook op afgerekend worden. Het is dus zaak om een mechanisme te creëren waarmee dat gebeurt, waarmee duidelijk wordt dat de overheid niet zomaar iets doet maar de specifieke condities schept om de publieke ruimte als geheel voor overbelasting en neerwaartse ontwikkelingen te behoeden. Bovendien kun je vanuit een visie communiceren en verbanden aanbrengen.

Adaptieve planning
Niet het ‘opengooien voor elke functie op elke plek’ heeft de toekomst, maar het begeleiden van transformaties in positieve zin: door er het beste uit te halen. Het beste, het optimum, is altijd een kwestie van schaal en tijdspanne. Een ingreep kan ook een korte impuls zijn.

Het landschap ontvouwt zich wel, min of meer autonoom. Beleid komt en gaat, wie kan het nog duiden? Moet de overheid nog ‘ja of nee’ zeggen, en zo ja, waneer dan, en namens wie? Is bij onomkeerbare veranderingen een breed draagvlak onder betrokkenen noodzakelijk? Kunnen veranderingsprocessen zich in alle gevallen voltrekken binnen heldere beleidskaders, of kunnen we onder motivatie afwijken van gestelde grenzen? Een min of meer autonoom veranderend landschap betekent acceptatie, waarbij soms een periode van rouw over wat eens was gevoeld wordt, maar zo gaan de dingen. Met dien verstande: Al deze vragen raken het idee van behoorlijk bestuur. Behoorlijk bestuur gaat mede om de noodzaak, de condities en de mogelijkheid van een bovengeschikte partij voor het publieke, algemene en verbindende belang – een overheid – in processen van maatschappelijke ruimtelijke ontwikkeling. Behoorlijk bestuur (in wat voor vorm dan ook) en ruimtelijke ontwikkeling (functioneel, economisch of kwalitatief) zijn niet los van elkaar te zien…

 

december 2012