Blog

Wie heeft dit besteld?

Onderstaande column schreef oud-wethouder Maarten van Poelgeest (thans adviseur bij AEF) voor het tweede Mooiwaartscafé in Amsterdam Nieuw-West. Door agendaproblemen kon hij hem niet in persoon uitspreken op 13 oktober 2015, maar in een videoboodschap werd de kern van de column toch overgebracht. Hieronder leest u de integrale tekst.

En opeens was daar de retorische vraag. In opperste verbazing riep de zomergast Adriaan Geuze uit: ‘Wie heeft dit besteld?’. Voor hen die op die bewuste zondag nog in het buitenland verkeerden, Geuze had het over het bedrijvenpark bij Leiderdorp, langs de A44. Verrommeling mocht dit allemaal niet meer heten. Het begrip ‘verwoesting’ was beter op z’n plaats. Om zijn woorden kracht bij te zetten haalde de landschapsarchitect Rembrandt er bij. Hoe hij het zicht op Leiden ooit had vastgelegd, dat beeld was nu definitief verleden tijd.

En niemand was verantwoordelijk. Niemand die dit had besteld. Het was slechts de uitkomst van een proces. Niemand, aldus Geuze, had gestuurd op inhoud en kwaliteit. Maar de juiste procedures waren wel gevolgd. De vinkjes waren gezet. Leiderdorp als een procedureel residu.

Het voorbeeld roept onmiddellijk de vraag op wat het alternatief is. De ruimtelijke ordening in dit land kent een lange traditie van plooien en schikken. Dat is ook niet zo gek. We liggen in een drukke delta. In velerlei opzicht één van de drukste distributie- en verkeersknooppunten in de wereld. Grote delen van het land bevinden zich beneden zee-niveau. En laten dat nu net ook die delen zijn waar de meeste mensen wonen en waar het grootste deel van het Bruto Nationaal Product verdiend wordt. Bovendien is Nederland één van de grootste voedselexporteurs ter wereld. Kortom, ons land is geplavied met claims en gedroomde kansen die steeds weer in botsing komen met gevestigden belangen en de grenzen van natuur en ecosystemen. Dat vraagt om plooien en schikken. Het is ons in de genen gaan zitten.

Dit alles wellicht tot leedwezen van het onbegrepen genie. De man of vrouw met visie, met sterke meningen. Iemand die het goed met ons voor heeft en altijd bereid is het nog één keertje uit te leggen. Hij of zij wil tempo maken. Ons allen de weg wijzen. Doorpakken, zo heette het een tijdje stoer.

De ironie is dat het stoere ‘doorpakken’ vertoog mede weg vrij heeft gemaakt voor de nieuwe omgevingswet. Een omgevingswet die beoogt ons te verlossen van veel bureaucratische ballast en van een totaal uit te hand gelopen bewijslast voor initiatiefnemers, plannenmakers en gemeenten.

Misschien is wel het belangrijkste resultaat van de omgevingswet dat er lokaal meer vrijheid van handelen komt. Bestemmingen hoeven niet tot op de millimeter te worden vastgelegd. Plannen kunnen en mogen globaler zijn. Meer afwegingsruimte. Meer maatwerk. Kortom, meer mogelijkheden om te plooien en te schikken.

Veel wat relevant is voor kwaliteit, is niet wettelijk te regelen. Het zou weinig fair zijn de omgevingswet te leggen langs een fictieve maatlat die uit gaat van de illusie dat kwaliteit zich wel wettelijk laat regelen. Tegelijk zou het ook te minimalistisch zijn de overheid alleen te beschouwen als een producent van wetgeving. Haar verantwoordelijkheid, ook ten aanzien van het realiseren van omgevingskwaliteit, reikt verder.

Om te beginnen is de overheid vaak zelf opdrachtgever. Dit opdrachtgeverschap varieert van individuele gebouwen tot regisseur van complexe gebiedsontwikkeling. Bij individuele gebouwen gaat het vaak om gebouwen met een belangrijke publieksfunctie en/of een hoge symbolische waarde: het gemeentehuis, de rechtbank, het zwembad, het theater etc. Dit soort type gebouwen zijn ook een spiegel voor de onze gemeenschap. Het gebouw is daarmee meer dan een opeenstapeling van functionele eisen. Een rechtbank zegt door zijn verschijningsvorm ook iets over hoe er recht gesproken wordt. Een gemeentehuis zegt ook iets over hoe wij met z’n allen vorm geven aan het bestuur. Het is daarom niet meer dan logisch dat deze aparte gebouwen ook een apart instituut rechtvaardigen. Landelijk hebben we een dergelijk instituut, namelijk de Rijksbouwmeester. Dit roept de vraag op of er lokaal niet pedant van dit instituut in het leven geroepen moet worden. Tegelijk zit Nederland niet te wachten op bijna 400 lokale bouwmeesters. Zou het niet interessant zijn de welstandcommissie hierin een nieuwe en speciale positie te gunnen? Het ontwerp van publieke gebouwen wordt dan niet alleen onderworpen aan een toets voor de eisen van welstand, maar ook voorzien van een meer inhoudelijk oordeel.

De overheid als regisseur van complexe gebiedsontwikkeling heeft wellicht de meeste invloed op kwaliteit. In de praktijk van planontwikkeling en planuitvoering vindt een voortdurend een afweging plaats van verschillende belangen en beleidsdoelen. Aan welke functies wordt voorrang geboden? Staat het verdienvermogen voorop, omdat anders bijvoorbeeld het plan niet te realiseren is? Wordt de tijd genomen voor de ontwikkeling, of moet er vooral tempo worden gemaakt? Is men op zoek naar zekerheid over de ontwikkeling en gaat men daarom in zee met een grote partij die op papier de ontwikkelrisico’s overneemt? Of wordt de voorkeur gegeven aan de kleine korrel en meer organische ontwikkeling met een veelheid van verschillende partijen?

Mijn eigen adagium is dat we in kleine stappen grote dromen moeten realiseren. Grote ambities moeten gekoesterd worden. Juist omdat gebiedsontwikkeling een kwetsbaar proces is met veel actoren die allemaal relevant zijn, kunnen we niet zonder de mobiliserende en integrerende kracht van de ‘stip op de horizon’. Tegelijk moeten we ook niet ten slachtoffer vallen aan de totalitaire verleiding van het Grand Design. De verwording van het modernisme heeft ons hopelijk geleerd dat geluk niet gemaakt wordt op een tekentafel. Een samenleving wordt niet ontworpen, maar opgebouwd. De stip op de horizon bereiken we door kleine stappen te doen.

De verplichting in de omgevingswet tot het maken van een omgevingsvisie kan helpen. Niet dat het hier om een totaal nieuw fenomeen gaat. Zo kende de gemeente Amsterdam de traditie om ongeveer elke tien jaar een ‘structuurvisie’ te maken. Maar er zijn ook genoeg gemeenten die dit niet deden. Vaak de gemeenten die ook geen eigen stedenbouwkundigen en planologen meer in dienst hadden. Als er daar iets aan planontwikkeling moest gebeuren, dan kwam het maar al te vaak voor dat de ontwikkelaar deze dienst aanbood. Met de beste bedoelingen en met de intentie de kwaliteit van het planontwikkelingsproces op voldoende niveau te brengen, maar als vanzelfsprekend altijd met oog voor haar eigen belangen.

Dat brengt mij op de gedachte om op één punt de omgevingswet juist minder vrij te maken. Iedereen mag zo maar stedenbouwkundige ontwerpen maken. Net als makelaar of tweedehands autoverkoper is het beroep niet beschermd. Wordt het niet tijd een nieuw gilde op te richten? Kan er niet een voorbeeld genomen worden aan hoe de advocatuur haar zaakjes geregeld heeft? Bijscholing is verplicht en rotte appelen worden verwijderd.

Vervolgens stellen we in de omgevingswet voor plannen vanaf een bepaalde schaal een onafhankelijk stedenbouwkundig advies verplicht. Op die manier bouwen een inhoudelijke check in.

En dan de besluitvorming. Hoe verhoudt de lekendemocratie zich tot kwaliteit? Hier en daar is wel eens enig dedain te beluisteren over bestuurders, raadsleden en andere gekozenen. Het zijn leken met primaire niet onderbouwde meningen die denken dat kwaliteit gaat over de vraag of iets mooi is. Als het er op aan komt, hebben ze geen ruggengraat en geven ze toe aan de Vox Populi. Dit anti-politieke sentiment is ook in kringen van stedenbouwers, architecten, ontwikkelaars de afgelopen jaren gegroeid.

De stad, de natuur, de ruimte, het zijn collectieve goederen. Over collectieve goederen dient collectief besloten te worden. Bovendien is kwaliteit gebaat bij openbaarheid en verantwoording. Iets wat niet bevraagd kan worden, verwordt. Intellectuele luiheid treedt op. Ons speelt ons de bal toe. En we roepen heel hard tegen elkaar dat we geweldig zijn.

De filosoof Richard Rorty heeft veel geschreven over de private ironicus en de publieke liberaal. Liberaal overigens moet hier begrepen worden in de Amerikaanse context. Een ‘liberal’ is in de VS welhaast een communist!

De private ironicus stelt zichzelf en zijn of haar ideeën centraal. De private ironicus is een radicaal, altijd bezig zichzelf te herdefiniëren. De publieke liberaal is in staat de pijn en het lijden van anderen te onderkennen. Hij zal zich tot het uiterste inspannen dit lijden te verminderen, maar niet in de totalitaire valkuil trappen en denken dat er een ideaal typische samenleving mogelijk is die alle pijn en lijden doet verdampen. De publieke liberaal wil dat elk lijden de kans en vrijheid heeft om gearticuleerd te kunnen worden. Daarmee is de publieke liberaal de grootste supporter van democratie, rechtstaat, onderwijs, kansengelijkheid en openheid.

Zou het niet mooi zijn wanneer elke stedenbouwer, elke planoloog, elke architect een private ironicus en een publieke liberaal tegelijk zou zijn? Altijd op zoek naar de ultieme schoonheid en het briljante ontwerp, maar als geen ander in staat de pijn en het lijden van anderen te onderkennen, met een groot respect voor het collectieve gesprek, voor het ‘plooien en schikken’?

De omgevingswet vergroot de handelingsvrijheid op het lokale niveau. Het plooien en schikken dat ons zo in de genen zit, zal vooral vorm moeten krijgen op dat niveau. Maar wat is nu precies het lokale niveau? Is dat het niveau van de gemeente? Zelfs voor een grote gemeente als Amsterdam is niet de gemeente het relevante niveau als het om ruimtelijke ontwikkeling gaat. De stad Amsterdam is inmiddels veel groter dan de gemeente Amsterdam. Op dit punt laat de omgevingswet een lelijke steek vallen. In steeds meer domeinen is het regionale niveau het relevante niveau. Maar we zijn niet in staat geweest onze instituties hierop aan te passen. We leggen om de haverklap noodverbanden aan in de vorm van gemeenschappelijke regelingen die steeds weer andere grenzen kennen.

Het wordt hoog tijd om serieus werk te maken van de opschaling van het lokaal bestuur.

Terug naar Adriaan Geuze. Eerder op dezelfde avond bracht hij een lofzang aan ‘de derde weg’. De weg die niet uitging van een straffe centrale sturing, maar zich ook niet overleverde aan het opportunisme van de vrije markt. Hij plaatste de ingenieur met kennis van zaken die tegelijk goed kon ‘plooien en schikken’ op een voetstuk. U begrijpt na mijn verhaal dat ik dit alleen van harte kan onderschrijven. Maar hoe slaat een derde weg wettelijk neer? Precies, niet in normen, maar – en ik durf het maar nauwelijks uit te spreken – in procedures. Procedures die het inhoudelijk oordeel autonomie geeft. Procedures die er voor zorgen dat pijn, lijden en belangen van alle betrokken gearticuleerd worden. Procedures die ruimte scheppen in tijd en in normen voor het ‘plooien en schikken’. Procedures die er vanuit gaan dat gekozen organen altijd het laatste woord hebben.

13 oktober 2015