Blog

Kwaliteit eist integratie van vakdisciplines

Column Mooiwaartscafé 22 juni 2016

Leen Verbeek

 

Ik werd van de week verrast met een bericht in mijn mailbox dat er een klacht binnengekomen was van een bewoner van een klein dorpje in het zuiden van het land, die met een architect een bouwplan had gemaakt. Hij had dat plan al meermalen voorgelegd aan de welstandscommissie in het dorp. Wat wil nu de situatie: in het dorp is in de loop van de jaren een soort dorpsarchitect is ontstaan, die het dorp eigenlijk als zijn monopolie beschouwt, zijn werkterrein. Deze architect zit in de welstandscommissie en dat betekent dat vreemde architecten het niet gauw voor elkaar krijgen goedkeuring op hun plan te verkrijgen. En hoewel in dit geval bij de eerste verkenning de commissie als geheel redelijk positief stond tegenover het plan, werd het uiteindelijk keer op keer gewoon ronduit afgewezen. De bewoner kon zich niet aan het gevoel onttrekken dat dat toch te maken had met het probleem van de architect die meende dat er infiltratie plaatsvond in zijn werkgebied. Ik zie meerdere mensen knikken, valt mij op.

Ik wil dit even benoemen, want het gaat over de vraag of wij klaar zijn voor de toekomst op het werkterrein waarover wij het hebben, een werkterrein dat overigens breder is, zeker in het kader van Mooiwaarts, dan de welstandsvraagstukken. Welstand is overigens een woord waar we van af moeten, het is te ouderwets en heeft een te negatieve connotatie.

Maar dit soort dingen gebeuren dus.

Tegelijkertijd zijn er onder de adviescommissies ruimtelijke kwaliteit initiatieven die integraler zijn, veel verder gaan dan het beoordelen van bouwplannen, zoals blijkt uit de films over MooiKust die we net gezien hebben. Ik heb voor mezelf eens nagegaan, waar ik nu zelf, in mijn werk als Commissaris van de Koning en als voorzitter van de Federatie, deze discussie tegenkom. Dan gebeurt er toch iets merkwaardigs.

Ik kom op heel veel plekken, waar de discussie over de kwaliteit van de inrichting van ons land (laat ik maar even breed maken) daadwerkelijk plaatsvindt. Maar op de een of andere manier lijkt er een soort klasse-indeling te zijn, als ik dat woord zo mag gebruiken. De afzonderlijke beroepsgroepen voeren allemaal zelf die discussie wel, maar de verticale lijnen tussen die klassen zijn bedroevend pover. Ik was gisteren nog op de architectuurbiënnale bij een brede discussie over het vraagstuk van de metropolitane ontwikkeling van Nederland, en de kwaliteit daarvan, en het concurrerend vermogen van Nederland in relatie tot andere metropolitane gebieden.

Ik ben betrokken geweest, via mijn bestuurlijke rol bij de vereniging Deltametropool, bij het boek Blind Spot. In dat boek, worden tien metropolitane gebieden in de hele wereld met elkaar vergeleken op de vraag hoe zij omgaan met landschap.

Overal blijkt op een hoger schaalniveau gekeken te worden naar de kwaliteitsvraag van de gemeenschap en hoe die zich aan het ontwikkelen is – hoe ontwikkelt zich het stedelijk gebied en het landschap daaromheen. En je ziet bijna overal dezelfde conclusie: dat we in ernstige mate af moeten van de compartimentering. De kwaliteit van het landschap, dat was voorheen een eigen segment van de kwaliteitsvraag, met een eigen beroepsgroep, eigen bijeenkomsten en discussiemogelijkheden. Dat is niet langer vol te houden. Degenen die zich met landschap bezig houden moeten zich ook verstaan tot degenen die met verstedelijking bezig zijn, bezig zijn met architectuur, bezig zijn met economie. Daarmee kom je op een ander onderwerp dat ik ook in die internationale gesprekken steeds vaker ontmoet: we zullen meer moeten gaan houden van de ingewikkeldheid die bij hoort bij het doorbreken van de compartimenten.

We komen, ook in onze eigen beroepsgroep, vaak aversie tegen integraal werken: ‘alles goed en wel, maar als je dat er allemaal bijsleept dan wordt het zo ingewikkeld, dan kom ik er niet meer uit’. Welnu, als je zo redeneert moet je misschien eerder iets doen met jezelf, dan met die discussie. Ik signaleer dat op alle beleidsterreinen waar ik mee in aanraking kom, gezocht wordt hoe je op een intelligente manier kunt omgaan met, modern geformuleerd, mega-data?

De generatie onder de 35 jaar is opgegroeid met mega-data op Internet. Die schrikken daar helemaal niet van. Die hebben een soort natuurlijke flair om met meg-adata om te gaan: die kunnen dat ordenen, die kunnen er lijnen uit trekken en die kunnen daar ook naar handelen, terwijl de generatie waar ik zelf toe behoor – ik ben van ‘54 – dat nog een hele puzzel vindt.

Als ik teveel data krijg, dan gaat m’n hoofd kraken. Dan doe ik iets niet goed. Dat los ik niet op door data te negeren, maar ik moet leren om er anders, in ordenende zin, mee om te gaan. Het kabinet – ik zat van de week nog met Plasterk te praten – worstelt met hetzelfde probleem. Er is, in het licht van de volgende kabinetsformatie, een discussie gaande, of de ministeries in de toekomst nog wel langs de lijnen van vakinhoud en beleidslijnen georganiseerd kunnen worden. Misschien is dat niet meer vol te houden en moet de rijksoverheid veel meer langs programmatische lijnen georganiseerd worden. Dat zijn de lijnen waarlangs de dingen tot stand; volledige integratie van vakgebieden is daarbij noodzakelijk, wil je verder kunnen komen.

Als we kijken naar de economische kant van het vraagstuk, naar de concurrentiekracht van Nederland, dan kunnen we die gescheiden benadering niet langer volhouden. Wij zelf kunnen ons land heel goed compartimenteren in afzonderlijke gebieden, maar in de ogen van buitenlanders zijn wij een stadsstaatje, een soort Monaco daar ergens aan de kust, met hele rijke mensen (over het algemeen), die zich de luxe kunnen veroorloven over van alles en nog wat te discussiëren. Soms komt er wat uit, soms niet, maar het gaat toch goed met ze. Zo praat men over ons.

Dat is deels ook waar. Het gaat niet echt verkeerd met ons, zeker vergeleken met sommige andere landen, dus hoezeer we ook mopperen (wat we graag doen): ergens gaat er iets goed. Het inkomen gaat omhoog, de levensomstandigheden zijn goed, misschien gaat het met bedrijven even wat minder, maar langzaam maar zeker zien we dat het ook daarmee weer goed gaat.

En toch, tegelijkertijd is er het besef dat, als Nederland zich kwalitatief niet voldoende ontwikkelt (kwaliteit is ons belangrijkste asset in de internationale markt) anderen het van ons gaan winnen. Sterker nog, er zijn een aantal analyses die laten zien dat anderen al van ons aan het winnen zijn. Dat we op een aantal terreinen, zeker in professionele zin, achter raken.

Op de evaluatiebijeenkomsten waarbij metropolitane gebieden kennis en ervaring uitwisselen, recent is er nog een in Parijs geweest, wordt gesignaleerd dat Nederland, als het gaat om de professionele ontwikkeling van de kwaliteit van de inrichting van het gebied als geheel achterop raakt. Dat wij ons denken, zoals ze dat daar formuleerden, nog steeds baseren op wat in de tachtiger en negentiger jaren ontwikkeld is. We ontwikkelen wel steeds dóór, maar we zetten geen echt nieuwe, innovatieve stappen. Als je analyseert waar het ons aan ontbreekt, dan gaat het vooral om de integratie van die vakgebieden.

Integratie wil niet zeggen dat vakgebieden er straks niet meer zullen zijn – je zal ze maar wat hard nodig hebben, die specialisten, maar ze moeten we in staat én bereid zijn geïntegreerd te werken. Belangen af te wegen, collectief te snappen wat de schaal is van het plan waar je mee bezig bent. Je kunt niet meer volstaan om een bouwwerk op zichzelf te beoordelen op de vraag: voldoet die, kwalitatief, zodat we daar met z’n allen trots op zijn. De nieuwe vraag is: voldoet dit in z’n omgeving kwalitatief, en wat betekent dat voor de omgeving als geheel, wat draagt het individuele gebouw, daadwerkelijk bij aan de kwaliteit van de stad als geheel? Moet het een iconisch gebouw zijn of juist niet? Dat soort vragen worden in de toekomst relevanter dan ze in het verleden al waren.

Als wij met zijn allen die stappen niet zetten, als we blijven hangen in de dorpsarchitecten waar ik het net over had, dan gaan we niet alleen een markt, maar zelfs een beroep verliezen, omdat het draagvlak voor het beroep dat hier wordt uitgeoefend, niet langer als positief zal worden ervaren.

In politieke zin wordt de vraag relevant wie er bijdraagt aan het debat over integratie van vakgebieden: wie brengt ons verder in het denken daarover, waar zijn de innovatieve ideeën, waar zijn de broedplaatsen van innovatie, zoals je ze in de Rotterdamse haven wel vindt? Daar moeten er veel meer van ontstaan, ook in onze eigen werkkring van adviseurs, bij de landschapsarchitecten, bij de welstandsmensen, bij de stedenbouwers. Er moeten broedplaatsen ontstaan van innovatieve ideeën die grenzen doorbreken, die oude wetten ter discussie stellen en daarvoor in de plaats nieuwe weten bedenken die werkzaam zijn voor de komende pakweg 15, 20 jaar. Ik merk dat er een enorme behoefte is aan nieuw jargon. We hebben last van de oude begrippen die tientallen jaren voldoende waren. Ik had het net even over het woord welstand, dat niet meer werkzaam is vanwege de negatieve connotatie, maar ik heb nog niemand het nieuwe woord horen gebruiken – ja er wordt wel wat gefröbeld hier en daar, maar het nieuwe woord is nog niet gevonden.

Dat is de grote opdracht die we ons met z’n allen moeten stellen: het integreren van vakgebieden ook met het oog op het internationaal concurrerend vermogen, het verbinden van de grote aan de kleine schaal en ook de bereidheid om daar in collectieve zin, en niet vanuit concurrentieposities, aan te gaan staan. Dat is de klus waar we voor staan.

Ik ervaar, vanuit mijn voorzitterschap, dat de beroepsgroep die we in de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit pretenderen te vertegenwoordigen dit agendapunt geaccepteerd heeft. Dat is de goede kant ervan. Maar de daadwerkelijke stappen, om volwaardig in dat veld onze rol te vervullen? We mogen wat mij betreft nog wel eens voor de spiegel gaan staan, want de mensen die nu de eerste stappen zetten zijn nog te eenzaam. Dat zou collectiever moeten kunnen.

Leen Verbeek is voorzitter van de Federatie Ruimtelijke Kwaliteit en Commissaris van de Koning in Flevoland